Bedplasser91
Plasticbroekjesfan!
Mijn zomer met de melkrijder
Deel 1
Deel 1
Wij woonden op het Friese platteland, tussen de boerderijen. Bij elke boerderij werden 's morgens de melkbussen neergezet aan de weg – toen nog onverhard. Asfalt kwam pas later in het kader van de ruilverkaveling. Kleine boeren hadden misschien één, soms zelfs twee bussen aan de weg staan. Grote boeren soms wel tien. De melkfabriek was zo'n vijftien kilometer verderop, in het volgende dorp. De melkrijder was een jongen van een jaar of achttien op een tractor. Bij elke boerderij stopte hij. Zijn taak was dan om de melkbussen op de lange, platte wagen te zetten. Vaak reden er jongere jongens mee om te helpen. Dat gold als een erebaantje. De melkrijder zelf besliste wie er mee mocht. Meestal waren het jongens van de boerderij.
De volle bussen waren te zwaar en hun inhoud te kostbaar. Dat deed de melkrijder altijd zelf. De tractor werd stil gezet, de melkrijder sprong er af en met een handige beweging belandde de volle bus op de platte wagen. De bussen kwamen altijd op dezelfde plaats op de wagen, en moesten er, na in de melkfabriek te zijn geleegd en gewassen, ook weer zo op worden gezet. Dat kwam precies, want elke boer moest natuurlijk zijn eigen bussen terug krijgen en ze moesten dus in volgorde worden afgeladen. Het was een praktisch en werkzaam systeem. De melkbussen waren overigens ook genummerd. De jongens die mee reden kregen het op de terugweg druk. Want dan mochten ze wél in actie komen. De trekker stopte dan niet, maar reed heel langzaam door. De jongen sprong van de wagen en zette de lege bussen langs de weg terug, vanwaar de boer ze op zou halen. De volle bussen waren sowieso voor ons jongens te zwaar om te tillen, maar met de lege had je geen moeite. En als ze op de kettingband ratelend en klingklangend uit de melkfabriek kwamen, waren ze heerlijk warm, om niet te zeggen heet!
Wij waren geen boer, maar woonden wel aan dat zandpad. Op een warme dag in het begin van de zomervakantie was ik buiten in de tuin toen de melkrijder bij ons stopte. Dat was ongewoon, want er stonden bij ons uiteraard geen melkbussen. Ik was een jaar of veertien. De melkrijder, die ik als dorpsjongen vanzelfsprekend wel van gezicht kende, wenkte me en vroeg of ik vandaag mee wilde rijden naar de fabriek? Mee wilde helpen?
Natuurlijk wilde ik dat! Ik mocht in het zitje op het spatbord van de grote trekker zitten. Bij elke boerderij aan “onze” route sprong de grote jongen – een volwassene in mijn ogen, en met een prachtbaan, zo op de trekker! – van de tractor en laadde de bussen op. Ik bewonderde zijn spierballen. Elke morgen tachtig volle melkbussen optillen is beter dan de ochtendgymnastiek, met of zonder “aan de vleugel Arie Snoek”. Daarna werden de sokken er in gezet op weg naar de melkfabriek. Hier kwamen de verschillende routes samen. Soms moest een trekker wachten.
Er was een kettingbaan die de fabriek in ging, voor de volle bussen. En een eindje verder kwam er een kettingbaan uit de fabriek, voor de lege bussen. Dat was wanneer mijn “werk” begon. Staand op de platte wagen in tempo de bussen van de band pakken en neerzetten. Je kon je handen wel branden, zo heet waren ze als ze uit de fabrieksmuur naar buiten kwamen. De kunst was om ze eerst een paar meter voort te laten schuiven en dan pas te pakken. Dat werd mij allemaal uitgelegd door de grote jongen. Ik voelde me ook groot, en belangrijk. Meerijden met de melkrijder was in het dorp niet zo maar iets! Een verantwoordelijk baantje. Op en af van de rijdende wagen springen, bussen netjes neerzetten, vooral niet om laten vallen! Wat in de haast niet onmogelijk was, want leeg wogen ze natuurlijk veel minder.
Bij ons huis stopten we. Ik liep naar voren, naar de trekker.
“De laatste doe ik zelf wel”, zei de melkrijder. Het einde van de route was niet ver meer, de platte wagen bijna leeg.
De melkrijder wees onze tuin in, waar de waslijn zichtbaar was.
“Is dat jouw plasticbroekje?” vroeg hij.
De vlammen sloegen rood uit mijn gezicht.
Hoe vaak had ik niet aan mijn moeder gevraagd om mijn luiers en plasticbroekjes niet voor iedereen zichtbaar buiten te drogen te hangen!
“Als je ophoudt met dat bedplassen!” was dan haar antwoord.
Maar juist dat kon ik niet.
Ik was nog vrijwel elke nacht nat.
Daar ging mijn erebaantje. Met een bedpisser wou de melkrijder vast niet op pad.
Het liefst was ik in de grond weg gezakt.
Ik knikte. Ontkennen kon ik het niet.
Het wás tenslotte mijn plasticbroekje.
“Pist do noch yn dyn bêd?” vroeg hij.
Het klonk niet onvriendelijk.
Ik knikte weer. Ja, ik plaste nog in bed.
Hij keek me aan.
De tranen van schaamte brandden in mijn ogen. Nu niet huilen!
Hij glimlachte.
“Doe je het nog vaak?' vroeg hij.
Mijn keel zat dicht. Ik kon niet antwoorden.
Met een kop van vuur zag ik nog net kans om ja te knikken.
Ja, ik deed het nog vaak.
Zeg maar elke nacht,
“Geeft niet!”
Ik kreeg een goeiige por in mijn magere ribbenkast.
“Oan't moarn” zei hij.
Tot morgen!!
Wij zijn een volk van weinig woorden, maar diepe gevoelens.
Ik was blij. Opgelucht. Onbeschrijflijk opgelucht.
En danste meer van de trekker af dan dat ik sprong.
Wordt vervolgd.
Laatst bewerkt: